De periode na de oorlog
Organisatie
Na de bevrijding wilde het nieuwe Nederlandse bestuur dat de politie en niet het verzet de orde ging handhaven. De politie moest dus zo snel mogelijk gezuiverd worden. Dat was de taak van de korps zelf. Duidelijk foute politie agenten werden ontslagen en berecht. Talrijke anderen kregen lichte straffen als: schriftelijke berisping, overplaatsing of degradatie.
De politieorganisatie in Nederland was geheel versplinterd over een veelheid van korpsen, van diverse geheel verschillende principes, organisaties en beheers- en gezags- autoriteiten. Tevens was er geen eenheid in taakuitvoering en coördinatie. Hierdoor was onvoldoende waardering voor de politie ontstaan bij overheid en bevolking In 1945, direct na de 2e Wereldoorlog, was het een behoorlijke chaos in Nederland. Veel huizen waren gebombardeerd en de politie bestond eigenlijk niet meer, want in de ogen van de bevolking waren bijna alle politiemensen fout geweest in de oorlog. Het land moest weer op orde gemaakt worden en er moest een dienst komen, die de openbare orde weer ging herstellen en controleren.
Op 8 november 1945 werd het Staatsbesluit genomen, dat de Gemeentepolitie in aangewezen gemeenten werkte en dat in het overige deel van het land een Corps Rijkspolitie moest worden opgericht. Zo werd de Nederlandse politie van na de oorlog geboren. Deze bestond dus uit de gemeentepolitie en het Corps Rijkspolitie.
In eerste instantie werden 65 gemeenten aangewezen voor de gemeentepolitie, in de loop der jaren kwamen er nog eens 62 gemeenten bij. De gemeentepolitie vond je in gemeenten met meer dan 25.000 inwoners, de rijkspolitie vond je meer in de kleinere steden en dorpen. De bestuurlijke leiding van het Corps Rijkspolitie lag bij de Minister van Justitie, de leiding van de Gemeentepolitie lag bij de Minister van Binnenlandse zaken.
Er ontstond een grote run op een baan bij het Corps Rijkspolitie. Na de oorlog had iedereen wel zin in een vaste baan wat ook nog eens leuk werk was. Binnen zeer korte tijd bestond er een Corps Rijkspolitie van duizenden mensen. Daarmee kwamen ook de problemen, want die mensen moesten natuurlijk wel herkenbaar aangekleed worden met een uniform en wapenuitrusting. Aan alles was een tekort en het duurde tot de jaren zestig, dat een en ander bij de politie weer goed begon te lopen. Rond de jaren 70 ontstond een groot tekort aan politiemensen. Al die mensen, die direct na de oorlog in grote getale waren aangenomen, gingen met pensioen. De opleidingsscholen kwamen weer tjokvol te zitten en het korps verjongde weer behoorlijk. Dit ging door tot 1993.
Welke uitrusting had een agent en wat waren de vervoermiddelen bij de politie?
De uitrusting van een agent bestond uit een Belgisch pistool de FN. Begin jaren tachtig werd de FN vervangen door de Walther P5. Tevens werd de gummiknuppel en de knevelketting ook nog door de agenten gebruikt. Eind jaren ’70 werd de knevelketting door de handboeien vervangen. De handboeien werden op de persoon uitgereikt. Bij de invoering van het nieuwe dienstpistool Walther P5 kreeg de politie ook een extra patroonhouder met 8 patronen.
Rond 1960 werd de politieagent ook uitgerust met een portofoon waarmee hij contact had met de meldkamer of de wachtcommandant aan het politiebureau. Ook konden de politieagenten op straat onderling met elkaar communiceren.
In 1985 werden Rijks- en Gemeentepolitie hetzelfde gekleed. Blauwe broeken en donkerblauwe blazers met twee maal twee knopen. Alleen de kleur van het overhemd bleef hetzelfde namelijk een wit hemd bij de Rijkspolitie en een blauw hemd voor de Gemeentepolitie.
Na 1960 werd de politie uitgerust met een notitie boekje om op straat gegevens te kunnen noteren die op het politiebureau werden uitgewerkt in een proces-verbaal of een aangifte. Ook werden aanrijdingen op deze manier op straat opgenomen en aan het bureau uitgewerkt.
In 1970 kreeg de politie de mogelijkheid om door middel van bekeuringen op straat direct een geldboete te innen. Dit scheelde een hoop schriftelijk werk voor een politieagent op het bureau. Nu werd immers de overtreding op straat afgehandeld en door de afdeling administratie verwerkt. Het bonnenboekje met de bijbehorende processen-verbaal behoren vanaf die tijd ook tot de uitrusting van een agent.
De vervoermiddelen bij de politie na de tweede Wereld Oorlog.
Na de oorlog komt het autotijdperk pas echt goed opzetten. Er waren nog auto’s van tijdens de oorlog, maar die waren kwalitatief onvoldoende. In 1953 komt de Fiat 1400 Stationwagen en een Sedan 1100 als politieauto op de markt. De voertuigen zijn donkerblauw van kleur. In 1960 worden alle auto’s voorzien van een mobilofoon installatie. Na 1960 word ook de Fiat 600 aangeschaft voor de verkeersdienst. In 1961 stapt de politie over van Harley Davidson motoren naar BMW motoren. Fiat blijft jarenlang het automerk van de politie, die vooral in de Fiat 127 rijden. Rond 1970 komt de Fiat 124 Station op de politie markt. In 1970 wordt ook een BMW personenauto geïntroduceerd. Eind jaren ’60 wordt er begonnen met snelheidscontroles, daar wordt een speciaal omgebouwd Volkswagen busje voor gebruikt. Ook Toyota busjes werden voor hetzelfde doeleinde omgebouwd. In de jaren ’80 gaat de politie over op het automerk Opel, de eerste type Kadett doet zijn intrede en de politie rijdt vervolgens in alle opvolgende typen Kadett van Opel. De motoren bleven wel van het merk BMW. Naast het motorvoertuigen park van de politie bleef de fiets ook een veel gebruikt vervoermiddel. Ook kon de politie gebruik maken van de Politie Luchtvaart Dienst die de beschikking had over helikopters. Tevens was de politie op het water te vinden, hiervoor was de afdeling Waterpolitie in het leven geroepen.
Wat waren de werkzaamheden en wat het aanzien van de politie?
De politie bestond nog maar uit twee groepen (Rijks-en Gemeentepolitie). We laten de marechaussee buiten beschouwing, omdat zij meer de kant van het leger opging. Zij hield zich alleen nog bezig met werkzaamheden als de grens “bewaken” en controles op Schiphol. Ook begeleid de marechaussee belangrijke mensen zoals bijv de koningin.
De Rijks-en Gemeentepolitie deden eigenlijk hetzelfde werk, alleen in een ander gebied. De taken van de politie zijn zeer uitgebreid. Naast handhaving van de openbare orde moest de politie bedelarij en landloperij tegen gaan, vreemdelingen controleren, toezicht uitoefenen op de prostitutie en de vele wetten en plaatselijke vorderingen controleren op naleving. Toezicht werd verwacht op (vee)markten, kermissen en andere grote evenementen. Controle op tapperijen, kroegen, slijters en herbergiers behoorde ook tot de dagelijks terug kerende taken. Rondtrekkende artiesten als muzikanten, zangers, goochelaars enz. waren slechts welkom als de burgemeester daar een vergunning voor had afgegeven. Het publiek moest zich ook aan de regels houden. Deden ze dat niet dan kregen ze (als ze geluk hadden) een waarschuwing of (als ze pech hadden) een boete.
Kleden uitkloppen mocht allen op bepaalde tijden en op bepaalde tijden. Kleden, schapen vachten e.d. te luchten hangen over brugleuningen was alleen toegestaan op plaatsen waar paarden van koetsen en van de paardentram niet konden schrikken. De agent moest daar op toezien.
Talloos zijn de meldingen dat een politieagent iemand (bijna altijd mannen) beschonken aan het politiebureau heeft gebracht. Regelmatig leverde verzet of zelfs een vechtpartij op. Drinken was niet alleen een probleem van de gewone burger. Ook politieagenten zochten voor hun problemen een toevlucht in de alcohol en schroomde er niet voor terug hun dienst bezopen in te gaan.
De politieagenten werden tijdens hun dienst gecontroleerd door de inspecteurs van dienst. Dat gebeurde tijdens de ronde die de agenten liepen ter surveillance. Een agent moest zich dan op een bepaald controlepunt melden. Als een agent zich niet melden werd daar een rapport van opgemaakt voor de commissaris van politie. Als de agent een goede verklaring kon geven voor het feit dat hij zich niet gemeld had kreeg hij een waarschuwing, maar als hij geen goede reden had werd hij beboet. De politie had ook de taak om branden te bestrijden. Er was wel een vrijwillige brandweer, maar omdat de politieagent altijd op straat te vinden was werd van hem altijd direct handelen verwacht.
De hulpverlenende taak van de politie, pas sinds de invoering van de politiewet van 1957 bij de wet vastgesteld, is minder bekend. Ze is niet afgebakend en varieert daarom nogal. Bovendien is de invulling van deze taak afhankelijk van de individuele politieagent. Ook voordat deze wet bestond gaf de politie die hulp al aan mensen die het nodig hadden. Vaak was een luisterend oor al voldoende.
In de jaren ’70 breekt de hulpverlenende rol van de politie pas echt door. De samenleving ontwikkeld zich als een verzorgingsstaat en de politie wordt daarop afgestemd. De maatschappelijke hulpverlening wordt uit de sfeer van liefdadigheid gehaald en geprofessionaliseerd. Ook het inzetten van wijkagenten bracht de politie dichter bij de mensen. Deze agent kon de tijd nemen om hulp te verlenen en mensen weer op weg te helpen. De taak van de brandbestrijding wordt ook uit de handen van de politie gegeven en word voortaan door de brandweer gedaan.
Halverwege de jaren ’80 komt er meer aandacht voor het slachtoffer. De ontwikkeling is langzaam gegaan. Daar waar de verdachte omringd werd door zorg en aandacht van deskundigen moesten slachtoffers van misdrijven het vaak zelf maar uitzoeken. Hoewel de politie door contacten met slachtoffers er soms nog meer op gebrand waren om een dader achter slot en grendel te krijgen, was er van professionele hulp geen sprake. De politie moest middels een aantal regeringsplannen meer aandacht schenken aan de slachtoffers en de hulpverlening van hen. De hulpverlening werd uitgebreid met een drietal punten te weten:
- ·Bejegening van slachtoffers door bijvoorbeeld geweld.
- ·Informatie verschaffen aan slachtoffers van een misdrijf.
- ·Schadebemiddeling tot stand brengen tussen verdachte en slachtoffer.
Daarnaast werden in hoog tempo overal in Nederland bureaus slachtofferhulp opgericht. Deze bureaus werden in samen werking met Algemeen Maatschappelijk werk opgezet. De politie kreeg hierin als taak slachtoffers door te verwijzen en een schadebemiddeling tot stand te brengen. Doordat de politie meer werk kreeg door de nazorg van slachtoffers en de bemiddeling bij schade, ging dit ten koste van meer “blauw op straat”. Ook door het afhandelen van aangiften en de verwerking van de processen-verbaal, die normaal gesproken door de recherche werden afgehandeld, nu door de politieagenten afgehandeld gingen worden werd de surveillancedienst meer een administratieve dienst dan dat er op straat gesurveilleerd werd. Er werd minder economisch gewerkt en de politie mocht meer personeel aannemen van de regering. Door het uitbreiden van zowel de Gemeentepolitie als het Korps Rijkspolitie kwamen de politieagenten niet vaker op straat maar werd de werkdruk nog hoger. Dit kwam doordat er meer zaken afgehandeld werden en er meer aangiften verwerkt konden worden door de politieagenten. Met een reorganisatie van de politie wilde de regering een efficiënter werkende politie krijgen.